Vergelijkingen met Eddy Merckx, de “Kannibaal” van het wielrennen, worden nooit lichtvaardig gemaakt. Toch klinken de echo’s steeds luider telkens wanneer Tadej Pogačar in het regenboogtricot de weg op gaat. In Kigali, Rwanda, produceerde de Sloveen opnieuw een rit die alleen als Merckxiaans kan worden omschreven: een stoutmoedige, lange aanval die het WK-peloton uiteenrukte en rivalen verspreid achterliet. Maar dit was niet zomaar een toevoeging aan zijn steeds indrukwekkendere palmares—het was in twee opzichten superieur aan zijn eerdere triomfen: context en controle.

De eerste maatstaf van superioriteit ligt in de context van de koers zelf. Kigali bood een meedogenloos parcours, gekenmerkt door onophoudelijke beklimmingen onder de felle Afrikaanse hitte. In tegenstelling tot veel WK’s die in Europa worden verreden—waar vertrouwde wegen, weersomstandigheden en publiek vaak het verschil maken—was dit onbekend terrein voor het peloton. Rijders spraken vooraf al over de zwaarte: steile hellingen die de benen leegzogen, verstikkende luchtvochtigheid en technische afdalingen die opperste concentratie vereisten. Tegen die achtergrond was Pogačars beslissing om 66 kilometer voor de finish solo aan te vallen niet alleen gedurfd, maar bijna roekeloos. Waar anderen bezweken, bloeide hij op. Een tweede opeenvolgende wereldtitel veroveren in zulke extreme, ongewone omstandigheden onderstreept een veelzijdigheid en veerkracht die slechts weinigen bezitten.
Het tweede punt van superioriteit is controle. Pogačar is vaak bekritiseerd—voor zover “kritiek” toepasbaar is bij een renner van zijn kaliber—omdat hij op instinct rijdt, waarbij zijn enthousiasme de strategie dicteert. Zijn Tour de France-duels met Jonas Vingegaard toonden momenten waarop emotie het won van berekening, met zware gevolgen. Kigali was anders. Elke pedaalslag van zijn solo-aanval was berekend. Hij hield het gat met de achtervolgers nauwlettend in de gaten, reed een tempo dat net buiten hun bereik lag, en vermeed de alles-of-niets versnellingen die hem soms de das omdoen. Zelfs toen Remco Evenepoel, Ben Healy en Mattias Skjelmose zich achter hem organiseerden, bleef de Sloveen koel. Zijn tijdritdiscipline, geslepen door seizoenen vol Grote Ronde-strijd, kwam volledig tot uiting. Dit was geen improvisatie—dit was orkestratie.
Natuurlijk blijven de Merckx-vergelijkingen onweerstaanbaar. De Belgische grootheid bouwde zijn legende op dominantie over alle terreinen en kalenders heen, met een mix van brute kracht en tactisch vernuft. Pogačar doet hetzelfde in zijn tijd: hij wint Monumenten, Grote Rondes en nu opeenvolgende wereldtitels. Maar in tegenstelling tot Merckx, die rivalen vaak verpletterde door pure herhaling, voegt Pogačar een zekere kunstzinnigheid toe aan de meedogenloosheid. Zijn zeges zijn spectaculair, filmisch en doordrenkt van risico—maar steeds vaker gedragen door een volwassenheid die erop wijst dat zijn beste jaren nog moeten komen.
Toen het regenboogtricot opnieuw over zijn schouders werd gehesen, was de symboliek duidelijk. Dit was niet simpelweg een nieuwe Merckxiaanse demonstratie. Het was verfijnder: een bewijs dat Pogačar is geëvolueerd van stoutmoedige aanvaller tot complete kampioen. In Rwanda won hij niet alleen—hij won slimmer, sterker, en in omstandigheden die de prestatie extra gewicht geven.
Als Merckx de Kannibaal was, die alles op zijn pad verslond, dan is Pogačar de kunstenaar-strijder—nog altijd hongerig, maar nu met controle als zijn scherpste wapen. Kigali zal niet alleen herinnerd worden als een nieuwe grote overwinning, maar ook als het moment waarop de vergelijkingen niet langer voortijdig, maar onvermijdelijk werden.