Het was in het verre 2007, tijdens een van die onvergetelijke seizoenen die nog steeds blijven hangen in het geheugen van iedereen die het veldrijden op de voet volgde. In dat jaar stond de grote Enrico Franzoi op het podium met een trotse derde plaats op het wereldkampioenschap — een moment dat voor veel fans symbool stond voor de strijdlust, het talent en de vastberadenheid die dat tijdperk van de sport kenmerkten. De rit van Franzoi was zo’n prestatie die je bijblijft: krachtig, agressief en vol van de pure emotie die wereldkampioenschappen zo meeslepend maakt. Zelfs nu, als ik terugkijk, herinner ik me nog steeds de sfeer van die race — de modder, het geluid van het publiek, de spanning, de opwinding. Het was zo’n dag die je gewoon nooit vergeet.

Maar die herinnering bevat voor mij iets nog specialers. Te midden van de intensiteit van de wedstrijd en de viering van de prestatie van Franzoi, merkte ik een jonge renner op — toen nog slechts een jongen — die zich in de veldritwereld bewoog met een vonk die hem van de rest onderscheidde. Hij was nog geen kampioen, en niemand wist wat de toekomst voor hem in petto had, maar er was iets onmiskenbaars in de manier waarop hij zich gedroeg: de vastberadenheid in zijn ogen, de manier waarop hij zijn fiets beheerste, de stille maar duidelijke ambitie die doorgewinterde fans meteen herkennen. Het was zo’n moment waarop je iemand ziet en denkt: *daar zit iets in*.
Weinigen van ons wisten dat deze jongen zou uitgroeien tot een van de meest bepalende atleten van het moderne veldrijden en wegwielrennen. De jongen die ik die dag zag, zou later Wout van Aert worden: meermaals wereldkampioen, een renner die niet alleen bewonderd wordt om zijn fysieke kracht, maar ook om zijn veelzijdigheid, zijn nederigheid en het felle hart waarmee hij strijdt. Te bedenken dat ik daar was, getuige van zijn eerste stappen op het wereldtoneel — vóór de regenboogtruien, vóór de klassiekerzeges, vóór de heroïsche Tour de France-ritten — geeft me een gevoel van verbondenheid met zijn reis dat ik nog altijd koester.
Dat moment is al die jaren bij me gebleven. Het ging niet alleen om het kijken naar een wedstrijd; het ging om het zien samenkomen van het verleden en de toekomst van de sport in één enkel beeld. Aan de ene kant stond Franzoi — een ervaren renner die een opmerkelijk resultaat behaalde. Aan de andere kant was daar die jonge talentvolle jongen die uiteindelijk zou opstaan om uit te groeien tot een toonbeeld van excellentie in het veldrijden en ver daarbuiten. Het zien van die kruising tussen generaties voelde als het aanschouwen van een verhaal dat zich nog moest ontvouwen.
Ik koester die herinnering niet omdat ze op zichzelf zo spectaculair was, maar omdat ze een keerpunt vertegenwoordigt — een glimp van wat zou komen. Telkens als ik aan die dag terugdenk, voel ik een mengeling van trots en nostalgie. Het herinnert me eraan hoe bijzonder het is om grootheid te zien nog vóór de wereld die herkent, en hoe betekenisvol het is om de reis van een atleet te volgen vanaf de prille begintijd tot aan hun legendarische triomfen.














