Voormalig Nederlands profrenner en klassiekerspecialist Michael Boogerd staat er niet om bekend de realiteit van het topwielrennen te verbloemen. Met zijn eigen jaren van langeafstandspogingen en de brutale nasleep daarvan in het geheugen, weet hij precies wat de verborgen tol is van die spectaculaire inspanningen waar fans zo van houden. En wanneer hij naar het huidige peloton kijkt—specifiek naar Tadej Pogačar en Mathieu van der Poel—ziet hij briljantie, maar ook een biologische rekening die altijd moet worden betaald.

Boogerds punt is geen kritiek. Het is eerder bewondering, vermengd met bezorgdheid. “Mensen zien de triomf, het gat aan de finish, de dominantie,” zegt hij. “Maar ze zien niet wat het lichaam moet doorstaan. Elke gigantische solo brengt het systeem onder extreme stress—bijna als een klein trauma. Je betaalt er later voor.”
Zijn woorden klinken extra betekenisvol in een seizoen waarin zowel Pogačar als Van der Poel verbluffende solo’s hebben afgeleverd: Pogačar met zijn vernietigende Tour de France-klimaanvallen en zijn monumentale explosiviteit; Van der Poel met zijn verpletterende klassiekeroverwinningen en de meesterwerken die alleen hij soms lijkt te kunnen voltooien. Telkens wanneer ze wegrijden van de wereldtop ziet het er moeiteloos uit, bijna poëtisch—maar wat er in het lichaam gebeurt, vertelt een ander verhaal.
Boogerd omschrijft het als een “fysiologische schok”: een langdurige fase ver boven de drempel, waarin de spieren vollopen met lactaat, het hart op maximale toeren beukt en het immuunsysteem een klap krijgt. De reserves die in zulke aanvallen worden aangesproken, vul je niet gewoon bij met één goede nacht slaap; herstel is gelaagd, fragiel en snel verstoord.
“Fans denken dat renners snel terugveren,” zegt hij. “Maar soms duurt het dagen, zelfs weken, voordat je echt hersteld bent van zo’n solo. En als je ze opstapelt, jaar na jaar, dan onthoudt het lichaam dat.”
Het is een perspectief dat nuance geeft aan de perceptie dat deze twee sterren onkwetsbaar zijn. Pogačars allround genialiteit brengt enorme interne belasting met zich mee; Van der Poels explosieve dominantie vereist een bereidheid om zichzelf diep in het rood te duwen, vaak eerder in de koers dan wie dan ook durft. Hun talent stelt hen in staat zulke aanvallen te maken. Hun mentaliteit laat hen erin geloven. Maar hun biologie, zegt Boogerd, is geen magie.
Die realiteit verklaart ook de schommelingen in hun seizoenen—de dagen waarop supersterren er plots menselijk uitzien. “Soms zeggen mensen: ‘Hij had vandaag de benen niet,’” mijmert Boogerd. “Maar vaak gaat het terug naar wat hij een week eerder deed. Een grote solo vergeten de fans nooit—maar het lichaam van de renner vergeet het ook niet.”
Toch benadrukt Boogerd dat dit soort inspanningen zijn wat wielrennen adembenemend maakt. Ze zijn de reden waarom supporters massaal langs de weg staan en waarom beelden viraal gaan. De legendes van de sport—van Merckx tot Hinault tot Cancellara—werden allemaal bepaald door gedurfde soloritten. Pogačar en Van der Poel schrijven simpelweg het nieuwste hoofdstuk in die traditie.
Maar Boogerds boodschap blijft: grootsheid is niet gratis. Elke keer dat deze moderne giganten er alleen vandoor vliegen, laten ze ook iets van zichzelf achter op de weg. En juist dat, zegt hij, maakt hun genialiteit zo zeldzaam—en zo vergankelijk.














