Telkens wanneer Wout als eerste over de finish reed — ongeacht hoe zwaar de wedstrijd was geweest, hoe bruut de kasseien of hoe koppig de wind — wachtte hij op één moment meer dan op het podium, meer dan op het applaus, meer dan op de bloemen die hem werden overhandigd. Het was het moment waarop hij de kleine, opgewonden stem van zijn zoon door alle omgevingsgeluiden heen hoorde.
“Papa, jij bent mijn superheld!”
De woorden kwamen altijd op dezelfde manier eruit: buiten adem, half geschreeuwd, vol bewondering die zo puur was dat ze zelfs de hardste koers verzachtte. Soms zei zijn zoon het via een scherm tijdens een videogesprek, zijn gezicht stralend van trots. Andere keren rende hij rechtstreeks in Wouts armen bij de teambus, zwaaiend met een zelfgemaakt bordje, nog steeds besmeurd met stift. Maar de zin veranderde nooit. En toch raakte hij elke keer dieper.

Wout dacht vaak aan die woorden tijdens de koers. Wanneer de verzuring door zijn benen brandde, wanneer de tactiek ingewikkeld werd, wanneer het peloton de weg leek leeg te drukken van zuurstof — dan hoorde hij opnieuw die kleine stem. Superheld. Dat betekende niet perfect zijn. Het betekende de man zijn die zijn zoon geloofde dat hij was: moedig, vastberaden, iemand die telkens weer rechtstaat.
In interviews glimlachte Wout wanneer journalisten vroegen wat hem in de zwaarste momenten vooruit duwde. Ze verwachtten verhalen over training, strategie, rivalen of kampioenschappen. In plaats daarvan dacht hij meestal aan de stille ochtenden vóór de koers, wanneer zijn zoon aan de ontbijttafel zat, met bungelende benen, en vroeg: “Papa, ga je vandaag winnen?” Niet uit druk — gewoon nieuwsgierigheid, alsof winnen iets heel normaals was dat zijn vader deed, zoals veters strikken of ontbijt inschenken.
Soms antwoordde Wout eerlijk: “Ik zal mijn best doen.” Andere keren, wanneer de spanning hoog was, tikte hij zijn zoon zachtjes op de neus en zei: “Weet je wat je moet zeggen wanneer Papa zijn best doet?”
“Wat?” vroeg zijn zoon dan.
“Dat je trots bent.”
“Maar ik bén toch al trots,” antwoordde de jongen altijd, alsof het de simpelste waarheid ter wereld was.
Na de koersen, wanneer Wout weer thuis was, ging het ritueel verder. Zijn zoon kroop op zijn schoot, bestudeerde de modder die nog op zijn huid zat, de vermoeide ogen, de lichte lijnen van zon of regen. “Je zag er snel uit vandaag,” zei hij plechtig, alsof hij een deskundige analyse gaf. “Zoals bliksem.”
En Wout, hoe uitgeput hij zich ook voelde, moest lachen. “Bliksem, hè? Dat vind ik wel mooi.”
Maar het waren altijd die laatste woorden — dezelfde woorden die hij zowel in overwinning als in nederlaag hoorde — die Wout het meest bijbleven:
“Papa, jij bent mijn superheld. Niet omdat je wint. Maar omdat je het probeert.
Lang nadat het gejuich verstomde, lang nadat de trofeeën stof verzamelden, lang nadat de truien werden opgeborgen, wist Wout dat die stem hetgene was dat hij altijd zou meedragen. Want een koers winnen was één soort triomf — maar die woorden van zijn zoon verdienen was een heel andere, één die door geen enkele finishlijn te meten was.














